Hollandse walvisvaarders beroven Russische pelsjagers op Spitsbergen
Spitsbergen was nooit van iemand geweest. De bekende Engelse ontdekkingsreiziger Martin Conway verwoordde dit door Spitsbergen No Man’s Land te noemen. Hollandse walvisvaarders waren in de 17e en 18e eeuw de belangrijkste bezoekers van deze archipel. Vanaf 1925 is Spitsbergen Noors (formele naam ‘Svalbard’) maar de vraag is hoe lang nog. Rusland dringt aan op wijziging van de status van Spitsbergen met openlijke oproepen om de archipel om te dopen tot de Pomor-eilanden. Hierbij verwijzen zij naar de Pomoren, een volk van vissers en jagers die langs de noordelijke kusten van Rusland woonden. Historische verslagen suggereren dat ze Spitsbergen al in de 18e eeuw begonnen te bezoeken. Dat klopt. Een diplomatiek incident tussen Holland en Rusland in 1732 levert het bewijs. In dat jaar beroofden Hollandse walvisvaarders een groep Pomoren die op pelsdieren jaagden. Berooid vluchtten ze weg. Hoe zat dat precies?
Een centrale rol in dit incident speelde de Rotterdamse commandeur Dirk Pietersz van der Velde. Samen met twee streekgenoten, de commandeurs Ary Pietersz Visser uit Delfshaven en Pieter van Dam uit Krimpen aan de Lek, lag hij op 10 juli 1732 voor anker in de Klokbaai aan de westkust van Spitsbergen. Met z’n drieën en een deel van de bemanning zouden ze aan wal gaan om rendieren te schieten. Denk niet dat dit zomaar een middaguitstapje was. Men trok hiervoor enkele dagen uit en dat leverde zowel een smakelijke hap op als een leuke tijdbesteding. De drie commandeurs lieten vanaf elk schip twee sloepen met bemanning afvaren richting kust. Ze kwamen aan wal ter hoogte van de Drooge Rivier ook wel de Ondiepe Rivier genoemd. Ze waren in bezit van wapens, waarschijnlijk snaphanen en/of musketten. Na een aantal kilometers te hebben afgelegd stuitte het jachtgezelschap op een onverwachte vondst. Dichtbij elkaar lag een hoop afval waaronder verroest gereedschap en wapens zoals een walruslens, harpoen en bijl. Interessanter was de vondst van een hoeveelheid bevroren walvisspek en een mooie lading walrustanden. Het gewoonterecht in de poolstreken stelt dat gevonden voorwerpen als goede vondst mochten worden beschouwd wanneer geen eigenaar aanwezig of te vinden was. Ze bedachten zich geen moment en wilden zo snel mogelijk het spek en de walrustanden aan boord brengen. Men telde 20 kwartelen spek, ruim 200 walrustanden en zo’n 50 stukken bruikbare gereedschappen. Het weer zat echter niet mee. Er stond te veel wind om met de volgeladen sloepen naar de schepen terug te keren. Op het strand werd het luwen van de wind afgewacht. Ongetwijfeld was men beducht dat de eigenaars van deze buit alsnog zouden verschijnen. En dat gebeurde inderdaad. In de verte ontwaarde men plots drie zwaar bebaarde mannen met een geweer over hun schouder die zich in pelzen gehuld in hun richting bewogen. Daarachter verschenen nog eens vier mannen die eveneens hun richting opkwamen. De Hollanders waren in de meerderheid, waarschijnlijk wel met zo’n dertig man.
Over wat toen gebeurde, verschillen de lezingen. Wat zeker is, is dat het gezelschap dat de Hollanders tegemoet liep Russische jagers (Pomoren) waren. Zowel pelsdieren als bijvoorbeeld walrussen en robben waren hun doelwit. Waarschijnlijk verbleven ze voor langere tijd op Spitsbergen. Volgens de Hollanders traden ze de Russen beleefd tegemoet en werd er kaas en wat jenever aangeboden. De communicatie verliep verder moeilijk omdat men elkaars taal niet sprak. Van een vijandelijke houding was volgens de Hollanders geen sprake. De Russen legden geen claim op de door de Hollanders buitgemaakte spullen. Althans volgens de notariële akte die later te Rotterdam ten overstaan van notaris Jacobus de Bergh werd opgemaakt. De buit werd in alle rust over de Hollandse boten verdeeld waarna men naar de moederschepen terugroeide.

Dat het in werkelijkheid minder vriendschappelijk toeging, is waarschijnlijk. Allereerst lieten de Russen aan Dirk Pietersz van der Velde kort na dit voorval een brief op zijn schip bezorgen waarin zij hun beklag deden over wat ze een beroving noemden. De Russen hadden de Hollanders gewezen op de hut wat hun vaste woonplaats was. De Hollanders daarentegen waren niet geïnteresseerd in hun verweer en bedreigden de mannen met de dood als ze geen afstand deden van de jachtbuit. Thuisgekomen beklaagden de Russen zich formeel bij de autoriteiten in Archangel. De tsarina Anna Ivanovna (‘Anna van Rusland’) liet een scherp gestelde brief opstellen waarin de Hollanders beschuldigd werden van diefstal en doodsbedreiging. Tevens zouden de Hollanders de Russen in deplorabele toestand hebben achtergelaten.
De directe financiële schade bedroeg volgens de Russen ruim 1.100 roebel. Verder zou men de kosten moeten vergoeden die de Russen hadden gemaakt om de schuldigen op te sporen.
Deze brief op poten werd door de Russische ambassadeur graaf Iwan Golowkin aan de Staten-Generaal overhandigd. Enige actie van de kant van Holland was nu noodzakelijk. De Staten-Generaal stuurde de brief door naar het Gewest Holland die op zijn beurt de Burgemeester en Schepen van Rotterdam verzocht de zaak uit te zoeken en tot een schikking te komen. Dat werd een langdurig proces. De reders werden gevraagd om een reactie voor te bereiden. Zij stuurden de notariële akte op met een verklaring van de Hollandse walvisvaarders over het incident. Waarschijnlijk vonden alle betrokkenen deze uitleg te eenzijdig. Er moest met de Russen tot overeenstemming worden gekomen. Het inschakelen van een kapitein die geregeld Rusland aandeed als bemiddelaar mislukte omdat hij een exorbitante vergoeding vroeg. Uiteindelijk gingen alle betrokkenen akkoord met de instelling van een arbitragecommissie en werd er een vergoeding voorgesteld. Pas eind 1737 werd de zaak geschikt en ontvingen de zeven Russen een passende vergoeding.
Dit toch wel unieke voorval geeft nog eens aan wat voor bijzondere positie Spitsbergen op de geopolitieke kaart van Europa toen (en nu) innam.